1980 – Rapport Jury Jozef Ijsewijn
Remise solennelle du Prix Francqui par
Sa Majesté Le Roi Baudouin
à la Fondation Universitaire le 10 juin 1980
Curriculum Vitae – Rapport du Jury – Discours
Jozef Ijsewijn
Curriculum Vitae
(30/12/1932 – 27/11/1998)
Né à Zwijndrecht le 30 décembre 1932
Diplômes Universitaires :
Candidat en Histoire, Katholieke Universiteit Leuven, 1953
Docteur en Philologie classique, Katholieke Universiteit Leuven, 1959
Fonctions :
Professeur ordinaire à la Katholieke Universiteit Leuven depuis 1967
Curriculum vitae :
Aspirant du Nationaal Fonds voor Wetenschappelij Onderzoek, 1957-1960
Lauréat de la Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, 1959
Premier Lauréat du concours des bourses de voyage de l’Etat, 1959
Chargé de recherches du Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek, 1960-1963
Chargé de cours à la Katholieke Universiteit Leuven, 1963-1967
* * *
Rapport du Jury (12 avril 1980)
Overwegende het nauwkeurig en veelzijdig karakter van zijn onderzoek, zijn scherpe kritische ingesteldheid en zijn strikt wetenschappelijke methode,
overwegende dat hij in de wetenschappelijke middens, zowel buitenlandse als Belgische, wordt erkend als een uitmuntend meester op het gebied van de neo-latijnse studies,
overwegende de vruchtbare invloed die hij heeft uitgeoefend op zijn Mederwerkers, zijn Kollega’s en zijn Leerlingen en de wereldwijde vermaardheid die hij heeft verworven,
overwegende de eigen waarde van zijn onderzoek over Humanisme in de Renaissance,
overwegende dat hij aldus het Belgisch prestige in de wetenschappelijke wereld aanzienlijk heeft verhoogd,
décide d’attribuer le Prix Francqui 1980 à Monsieur Jozef IJSEWIJN, Professeur à la Katholieke Universiteit Leuven.
Jury international dans lequel siégeaient :
Le Professeur Carlo Allard Zaalberg
Emeritus hoogleraar van de Rijksuniversiteit in de Nederlandse Taal- en Letterkunde
Leiden – Nederland
Président
et
Le Professeur Bronislaw Baczko
Professeur à la Faculté des Lettres de l’Université de Genève
Genève – Suisse
Le Professeur Vincent Bloch
Professeur à l’Université de Paris-Sud
Orsay – France
Le Professeur Pierre Brachin
Professeur émérite de Langue et Littérature néerlandaise à l’Université de Paris IV
France
Le Professeur Willem Dubbink
President van de Hoge Raad der Nederlanden
‘s Gravenhage – Nederland
Le Professeur Claus Dieter Ehlerman
Diecteur Général du Service Juridique de la Commission des Communautés Européennes
Bruxelles – Belgique
Le Professeur Leonardus Klaassen
Professor aan de Erasmus Universiteit
Rotterdam – Nederland
Le Professeur Ian Dalrymple Mc Farlane
Professor of French Literature at the University of Oxford
UK
Le Professeur Karl Maurer
Professor für Romanische Philologie und Allgemeine
und Vergleichende Literaturwissenschaft
Ruhr Universität Bochum
Allemagne
Le Professeur Thomas Broun Smith
Commissioner with the Scottish Law Commission
Edinburgh – UK
* * *
Discours du Baron van der Meulen
Président de la Fondation Francqui
Sire,
De Koning laat nooit na zijn bezorgdheid te tonen voor de verwezenlijkingen die onze landgenoten zowel in binnen- als buitenland presteren; de uitreiking van de Francqui-Prijs bekleedt echter in deze belangstellingssfeer een biezondere plaats en zonder de aanwezigheid van Zijne Majesteit zou de plechtigheid de luister verliezen die haar steeds is toegekomen door de vriendelijke welwillendheid van het Koninklijk Huis.
Moge Uwe Majesteit de eerbiedige erkentelijkheid ontvangen vanwege de Raad van Beheer van het Francqui-Fonds, die vandaag – en voor de gelegenheid – als tolk optreedt voor de Belgische academische wereld.
Dit jaar is het een klassiek filoloog die zich gelauwerd ziet op voorstel van een internationale Jury, waarin zetelden : de hh. BACZKO, BLOCH, BRACHIN, DUBBINK, EHLERMANN, KLAASSEN, Mc FARLANE, MAURER, SMITH, ZAALBERG, eminente Professoren aan Nederlandse, Duitse, Engelse, Zwitserse en Franse Universiteiten.
De Heer IJSEWIJN, geboren op 30 december 1932, studeerde aan de Katholieke Universiteit te Leuven.
Van 1995 tot 1963 was hij achtereenvolgens aspirant en vorser bij het N.F.W.O. (Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek) en nadat hij in 1959 zijn doctoraat in de Klassieke Filologie had behaald, docent aan de Katholieke Universiteit te Leuven, waar hij tot hoogleraar gepromoveerd werd in 1967.
De Jury heeft bij de beoordeling van Professor IJSEWIJN in het bijzonder het nauwkeurig en veelzijdig karakter van zijn onderzoek, zijn scherpe kritische ingesteldheid en zijn strikt wetenschappelijke methode in overweging genomen.
Erkend als een uitmentend meester op het gebied van de neo-latijnse studies zowel in de buitenlandse als de Belgische wetenschappelijke middens, heeft de Heer Jozef IJSEWIJN het Belgisch prestige in de wetenschappelijke wereld aanzienlijk verhoogd.
De vruchtbare invloed die hij heeft uitgeoefend op zijn Medewerkers, zijn Kollega’s, zijn Leerlingen, de eigen waarde van zijn onderzoek over het Humanisme in de Renaissance, hebben hem een wereldwijde vermaardheid bezorgd.
In naam va het Francqui-Fonds maak ik aan de Laureaat onze meest oprechte gelukwensen over en dank ik de leden van de Jury voor hun voortreffelijke samenwerking met onze Instelling.
Moge het de Koning behagen aan de belanghebbende het diploma te overhandigen, dat zijn aanwijzing als Laureaat van de Francqui-Prijs 1980 bekrachtigt.
* * *
Discours du Professeur Jozef Ijzewijn
Sire,
Het werk van filologen is vrijwel nooit spectaculair, en het voltrekt zich in de stilte en afzondering van bibliotheek of studeerkamer. Wanneer dit stille werk plots ruime waardering vindt en met een zo prestigieuse onderscheiding als de Francqui-Prijs wordt onderscheiden, is het ons beslist niet gemakkelijk de woorden te vinden, die onze vreugde en dankbaarheid adaequaat tot uiting brengen.
Dit is ter meer zo, omdat de uitreiking van deze prijs door Zijne Majesteit niet alleen de glans en het aanzien ervan uitzonderlijk verhogen, maar omdat dit koninklijk gebaar hem tegelijk plaatst in de historische context van een eeuwenoude en eerbiedwaardige traditie.
Mag ik er hier immers aan herinneren dat al sinds de Bourgondische tijd kunstenaars en geleerden steun en sympathie hebben gevonden aan het Hof te Brussel; dat Erasmus reeds als jong geleerde gewaardeerd werd aan het Hof van Philippe de Schone en Karel V; dat mijn illustere voorgangers te Leuven, Justus Lipsius en Erycius Puteanus het vertrouwen en de bescherming genoten van de aartshertogen Albrecht en Isabella.
De voortdurende en actieve belangstelling van Zijne Majesteit voor de Francqui-Prijs continueert aldus op onze dagen een vorstelijke tarditie van morele steun aan de kultuur en wetenschap, die de eeuwen heeft getrotseerd.
Mijnheer de Voorzitter,
Dames en Heren,
Zoals ik bij de aanvang zegde is filologenwerk weinig spectaculair. Desondanks heeft het een eminent cultureel belang.
De filoloog heeft immers tot taak de geschreven « monumenta » van onze beschaving, en op de eerste plaats het werk van de scheppende litteraire kunstenaars doorheen de eerwen te begeleiden, d.w.z. te zorgen dat ze niet verloren gaan noch verminkt worden, en vooral dit werk voor elke nieuwe generatie weer toegankelijk, d.i. verstaan- en genietbaar te maken.
Binnen de hedendaagse filologengemeenschap vertegenwoordigd de classicus de oudste traditie van het Westen. Bij zijn werk aan Griekse en Latijnse geschriften voelt hij zich direct verbonden met de humanisten van de Renaissance, met de talloze middeleeuwse copisten, die zovele werken met de hand overschrijvend van de ondergang hebben gered, en tenslotte met de geleerden van de Grieks-Romeinse Oudheid, te beginnen met hen die vele eeuwen voor Christus de tekst van Homerus’ Ilias en Odyssea hebben op schrift gesteld, of zij die na Vergilius’ al te vroege dood in opdracht van keizer Augustus de Aeneis voor het inageslacht hebben gered en uitgegeven.
Het ongeschonden doorgegeven en levend in de algemene cultuur bewaren van het letterkundig erfgoed van de voorouders is in elke beschaafde maatschappij een overvangbare taak, een taak waaraan de filologen onverpoosd werken. Daarmee dragen zij ook krachtig bij tot het zo levensnoodzakelijke historisch bewustzijn van diezelfde maatschappij, indachting het woord van de grote Romeinse schrijver en staatsman M. Tullius Cicero : « Wie niet weet wat er gebeurd is voor hijzelf werd geboren, blijft steeds een onmondig kind » (Orator, 120).
De Classicus vertegenwoordigt niet alleen de oudste en langste filologische traditie van het Westen. Even belangrijk is het feit dat hij de enige is, die in zijn vak de cultuur van alle volkeren van het oude en het nieuwe Avondland kan verenigen. Immers, in haar lange en nooit gebroken ontwikkelingsgang vanaf de klassieke Oudheid doorheen de Middeleeuwen tot in de Moderne Tijden vormt de Latijnse taal en letterkunde een uniek gemeenschappelijk bezit van Europa en Amerika. In de Oudheid zijn werken ontstaan, die sindsdien een vast element zijn gebleven in de vorming van talloze jonge mensen verspreid over de hele Westerse wereld.
Hoe verschillend de school-programma’s mogen geweest zijn doorheen de diverse tijdperken en in de verschillende landen, Vergilius en Ovidius heeft men steeds gelezen. Daarenboven heeft Europa van Malta tot Ijsland en van Portugal tot Finland, en zelfs Amerika vanaf de 16de eeuw, een reusachtige literatuur in het Latijn voortgebracht, met daarin meesterwerken als het in onze gewesten kort voor 1150 gedichte Reinaart-epos Isengrimus,
de sinds Carl Orff weer algemeen bekende Carmina Burana, de Lof der Zotheid van Erasmus of de Utopia van de Engelse Kanselier Thomas Morus, ontstaan te Antwerpen en gedrukt te Leuven.
Niet minder omvangrijk en fundamenteel is de wetenschappelijke literatuur en dit pan-europese Latijn : namen als Thomas van Aquino, Vesalius, Newman, Linnaeus, Galvani en Gauss spreken voor zichzelf. En men mag hier tenslotte de rol aan toevoegen, die het Latijn tot ca. 1700 en soms later gespeeld heeft als de taal van de internationale diplomatie : zelfs Rusland en China hebben ooit in het Latijn een verdrag afgesloten.
Vandaag is deze lange en rijke traditie op sterven na dood. Ingevolge de grondig gewijzigde historische omstandigheden was dit verdwijnen van het Latijn als supranationaal communicatiemedium allicht onvermijdelijk, en men zal dit dan ook niet in een nostalgisch treuren dramatiseren. Maar een eventuele teloorgang van de studie van de Latijnse letteren zou wel een rampzalig en onherstelbaar verlies betekenen voor onze westerse beschaving, die ondanks al haar feilen en tekortkomingen één der grote beschavingen van de mensheid is en die we de plicht hebben voort te zetten en te verdedigen.
Overigens, wanneer Europa nu koortsachtig zoekt naar zijn eenheid en identiteit in een veel groter geworden wereld, dan moet erop gewezen worden dat ons werelddeel sinds ongeveer anderhalve eeuw het unieke patrimonium van zijn klassiek-latijnse cultuur systematisch heeft ondermijnd en afgebroken. Hiervoor kunnen vele oorzaken en verklarende factoren worden aangestipt.
Als classicus mag en moet ik erop wijzen dat in dit aftakelingsproces de classici zelf niet vrijuitgaan, o.m. omdat hun grootste vertegenwoordigers in de 19de eeuw dit patrimonium zelf en bewust beperkt hebben tot een klein gedeelte ervan, besloten in een paar eeuwen van de Grieks-Romeinse Oudheid. Welke neerlandicus, welke romanist zou er ooit aan denken de Nederlandse, resp. de Franse literatuur te beperken tot de zgn. gouden 17de eeuw en al de rest als onbelangrijk te bestempelen ? Welke anglist zal van de Engelse literatuur die talrijke en grote auteurs uitsluiten, die schreven in het Engles, hoewel het hun moedertaal niet was ? Men kan inderdaad in een romantische opwelling betreuren dat onze voorouders zo vaak in het latijn hebben geschreven liever dan in hun eigen taal, maar daarmede verandert men niets aan de nuchtere historische feiten.
In mijn werk heb ik er steeds naar gestreefd de universaliteit van het Latijn in het licht te stellen of, zoals een Latijns dichter uit Aarlen, Bartholomaeus Latomus het in 1536 in zijn Elegiacon heeft geschreven aan de Franse Kardinaal, diplomaat en Latijns dichter Jean du Bellay :
« Cura mea est quicquid Latialis copia linguae Condidit, Ausonio quicquid ab ore fluit (vv. 49-50)
d.i. : mijn belangstelling gaat uit naar alles wat de overvloed der Latijnse tale heeft tot stand gebracht, naar alles wat gevloed is uit de mond van Ausoniërs. »
Dat ik mij daarbij vooral op de laatste of neolatijnse periode heb toegelegd voor mij eigen onderzoekingen heeft goed gronden. Niemand kan het hele Latijnse domein bewerken. Daarenboven hebben andere geleerden reeds in de eerste helft van deze eeuw de pratristische en middeleeuws-latijnse letteren aanzienlijk gerevaloriseerd, en ik verwijs hier graag naar de belangrijke bijdragen van Belgische vorsers als Dom Dekkers voor de christelijke Latijnse auteurs van de Oudheid, of Pater De Ghellinck voor de middeleeuws-latijnse literatuur. Tenslotte is de Leuvense universiteit, waaraan namen als Erasmus en Lipsius zijn verbonden, a.h.w. een congeniale plaats om de Neolatijnse studies te bevorderen en te stimuleren. We hebben er dus naar gestreefd een aloude traditie van de ruimste internationale en interdisciplinaire wetenschappelijke samenwerking voor te zetten en te vernieuwen. Zoals de humanisten zich nooit tot enge filologie of eigen kring beperkten, maar alle wetenschappen hebben beïnvloed, zo staat de moderne neolatinistiek ten dienste van filologen en historici, van theologen en wijsgeren, van vorsers in de wetenschaps-en kunstgeschiedenis. Dit is steeds duidelijk tot uiting gekomen op de Neolatijnse congressen, en dit blijkt ook uit de inhoud van tijdschriften als Humanistica Lovaniensia.
Indien ik tot de ontwikkeling van de Neolatijse studies iets heb kunnen bijdragen, dan heb ik dit aan zeer velen te danken, vanaf mijn ouders en de eerste zeer degelijke onderwijsers, die me in de Zwijndrechtse gemeenteschool hebben leren lezen en schrijven, tot en met de eminente leden van de Jury, die met de Francqui-Prijs hebben bekroond wat ikzelf heb geschreven. Ik ga hier geen lange lijst van leraars, professoren, collega’s en medewerkers opsommen; zij weten hoe dankbaar ik hun ben. Laat me eventueel toe een uitzondering te maken voor mijn vrouw en voor alles wat zijn gedaan heeft, of niet heeft kunnen doen om mij te laten werken.
Daarbij wil ik onderstrepen dat men voor het verbeteren van drukproeven, het maken van indices en dgl. nooit een Francqui-Prijs zal krijgen, maar het zou wel eens kunnen zijn dat voor wie dit werk niet met liefde en zorg is uitgevoerd, ook geen Francqui-Prijs is weggelegd.
Tot slot wil ik de wens uitdrukken dat de aandacht die de Latijnse letteren door deze Francqui-Prijs in ons land hebben gekregen, er velen mag toe brengen terug te grijpen naar of zich nog meer te verdiepen in het rijke partrimonium dat geborgen ligt in deze taal, die de kunstzinnige Grieken een koninklijke taal hebben genoemd, en voor wier schoonheid aan klank en rhythme de grote dichter Petrarca als jongen in vervoering geraakte, nog voor hij de betekenis van de woorden verstond.